Een sprookje ter leering ende vermaeck

De man die per ongeluk dacht

Hoe het begon…

Hij zat argeloos op het bankje, net als in de dagen daarvoor, kijkend over het water naar het glinsterend groen, naar de zwanen die stil voorbij dreven, naar de uitvergrote, lage zon. Hij zoog de late, levendige lucht zijn lichaam in, met eenzelfde, weldadige vanzelfsprekendheid als die van de vogels en de vlinder op zijn knie.

Een weidse en wonderlijke rust daalde in hem neer. Stilte heerste over het bankje aan het water. Zijn hoofd was leeg, gedachteloos verzonken in tevredenheid. De hemel was boven, de aarde beneden. Hij was daar, in hun gezamenlijke schoot, zoals alles daar was. En het was goed. Vrede, schoonheid, overvloed, nut, voor hem waren dat woorden zonder tegendeel, zonder wedijver. Hij dacht niet over de zin van dit of van dat: zin was wat hij had.

Plots echter, op die dag die leek als alle andere, was het daar, onverwacht en — zo zou hij later nog vaak aanvoeren — geheel en al ongevraagd. Zonder aankondiging, als een dief in de nacht, was ze uit het niets komen opzetten: de evenzo wonderlijke, vermaledijde als aanstekelijke gedachte Ik.
Ze kwetterde onophoudelijk in zijn oren. Ik, ik, ik, ik, ik.

Eerst nog dacht hij dat de eenden verderop in nood verkeerden en bangelijk kwaakten om hulp. Hij speurde naar waar het ikkegehik vandaan kon komen, in het gras, in de lucht, in de bomen en het struikgewas, maar al gauw wist hij niet meer hoe en waar te zoeken. Was het een stem van buiten of kwam het dwingende geluid van binnenuit?

Hoe het om zich heen greep….

Vanaf dat moment, als mensen hem vroegen: ‘Hoe gaat het?’, had hij het gevoel dat ze hun vraag niet afmaakten, dat daarop nog ‘met u’ moest volgen. Vroeger zou hij hebben gezegd: ‘O heerlijk, het is zonnig’, of ‘Wel, het is winderig, wat een bries, nietwaar.’

Nu begon hij zijn zinnen steevast met ‘ik’ en veel van wat hij mededeelde betrof ‘van mij’ of was ‘mijns inziens’. Almaar voelde hij de aandrang dat hij iets over zichzelf moest zeggen, over hoe hij zich voelde, of waar hij naar verlangde of zich druk over maakte. Maar gek genoeg dacht hij daarbij onmiddellijk ook dat het de mensen niet aanging. Het was ten slotte zijn ik. Wat moesten zij daarmee?

Het werd een kwelling, dit almaar opduikende ik. Het hijgde in zijn nek en zat hem achter de broek. Het deed hem dingen denken die hij nooit eerder had gedacht. Soms wilde hij het van zich afslaan, als was het een zwerm vliegbeesten waar hij met zijn hoofd ingelopen was.

Soms zocht hij ernaar in zijn zakken, alsof het iets was wat hij bij zich had, maar toch was kwijtgeraakt. Dat was wel frappant: sinds hij de ik-gedachte had, leek het of hij iets miste. Hoewel hij zichzelf in het middelpunt had gezet en alles om hem draaide, voelde hij zich incompleet. In de nacht huilde hij zacht, hunkerend naar de tijd toen hij nog van niets wist, en al zeker niet van dat nare ik.

Misschien, dacht hij, moet ik naar de geestendokter gaan. Daar kwamen weliswaar voornamelijk mensen die spoken en ander gespuis zagen, niet zo’n kalme, recht-door-zee kerel als hij. Soms echter wist hij zich geen raad en wilde hij aan zijn deur kloppen.
Maar ja, als hij de dokter het probleem van het kwellende ik voorlegde, zou het dat niet allemaal nog erger worden? De dokter zou wellicht zeggen dat het ik er werkelijk was en dat er met dit of dat pilletje best mee te leven viel. Maar voorheen was het er toch nooit geweest? Hoe kon dit ik uit het niet opduiken en doen alsof het alles was.

De zoetzure slaap van onwetendheid

Hij deed er maar beter het zwijgen toe, anders zouden zijn problemen en vooral het gevoel van gemis nog veel groter worden. Laat ik maar proberen niet te weten, dacht hij. Wie weet gaat het dan vanzelf voorbij.

Zo leefde hij dan maar, zich troostend met onwetendheid. Op zekere dagen steeg een duister in hem op en bespeurde hij gewelddadigheid in zichzelf. Hij werd vaardig met woorden. Van goed en van kwaad sprak hij, de opgeheven wijsvinger steevast bij de hand.

Het kwijtgevoel bleef weliswaar aan hem kleven, maar hij had manieren gevonden om dat gemis te sussen. Gewiekst als hij was geworden, had hij geleerd om dingen te vergaren. Wat hij van binnen niet had, sleepte hij van buiten met karrenvrachten aan. Hij genoot ervan, een tel of twee, en dan nam hij wat meer, en nog wat meer. Grijpgraag griste hij de dingen weg van anderen die ook wat wilden. ‘Nee, ik hebben!’ siste hij hen dan grimmig toe.

De val

Op een dag lag hij lamgeslagen neer, zo bedolven onder al zijn bezittingen dat het hem bijna stikken deed. De mensen zochten hem en riepen zijn naam, maar hij hoorde hen niet. Hij luisterde allang niet meer naar de mensen, murw van hun knorrige klagen en hun platte vertier.
De druk van goud en porselein persten hem in de aarde. Zijn ribben bogen ineen, zijn adem werd die van een opgejaagd konijn. Even, heel even maar, dacht hij: ‘Ik snap het niet. Wat doe ik hier?’

Meteen daarop zakte de bodem onder hem vandaan en viel hij in een diep gat. Een donkerte nam hem mee, en al wat hem dierbaar was, kwam achter hem aan.

Terwijl hij viel en viel, merkte hij dat hij maar niet neerkwam. Zou hij eindeloos blijven vallen en nooit te pletter slaan? Zijn bezittingen waren hem in de val voorgegaan en hadden hem al een poos verlaten.
Hij ging nu alleen verder het duister in, en in werkelijk vliegende vaart. Maar het wonderlijke geschiedde dat hoe langer hij viel, hoe vertrouwder het zwart hem werd. Hij tastte met zijn handen, op zoek naar wanden of een ander houvast. Maar er was niets, ook geen warmte of kou, geen nat of droog, geen plak of glad, geen wind of ruis.

Een onverwachte landing

Hoe onheilspellend dit alles ook leek, iets in hem onttrok zich aan de val. Iets in hem bleef ongedeerd.

Opeens, zo merkte hij, was alles volkomen stil en zonder beweging. Hij viel niet meer. Van alles verstoken hing hij daar, in een duister waaraan voor zover hij wist geen einde kwam. Hij kon aan niets meer denken, laat staan aan zichzelf. Woorden hielden hier geen steek.

Toen, zomaar, was ze weg. Zo plots als ze gekomen was, bleek ze weer verdwenen. De ik-stem met al zijn gekwetter was heengegaan.
En net als eens tevoren, wist hij ook nu niet wat er gaande was. Was die ik-stem er werkelijk ooit geweest? Wat had hij al die tijd meegemaakt? Was dat echt gebeurd of had hij het bedacht? Of had iemand anders het voor hem verzonnen?
Hij wreef door zijn haren en knipperde met zijn ogen. Met het openen van zijn ogen werd het plotsklaps weer licht. En met het licht kwam de wereld hernieuwd tevoorschijn.

Hij zat op een bankje en keek uit over het water naar het glinsterend groen, naar de zwanen en de lage zon. De eenden spetterden water en kwaakten wat. Hij hield van dat gekwaak. Een enkel eendje kon goed geluid geven, maar als ze samen klonken, dan had je wat.